De lucht is helder als mijn gezelschap en ik van het station naar de plaats der bestemming lopen. We snuiven de geur van de lente op en warmen ons aan de zon. Links zoeven auto’s met open ramen ons voorbij, rechts trekt achter een strook groen een trein op die net het station heeft verlaten.
Plots houden we stil, zíjn we stil en knipperen met onze ogen om het beeld dat we zien op echtheid te toetsen. Aan een boom hangt een jongen met een stuk touw om zijn nek. Zijn ogen zijn gesloten, zijn lijf beweegt niet. “Hè, wat is dat nou?” roept mijn gezelschap geschrokken uit. “Het is niet echt,” zeg ik nadat ik mijn ogen over heb tafereel heb laten gaan. Hij bungelt niet en staat met zijn voeten op de grond. Als ik rondkijk zie ik een andere jochie zitten, verscholen achter een boom met een grote grijns op zijn gezicht. Ik lach naar hem om te laten zien dat ik hun flauwe grap doorzie en voel me enigszins opgelaten dat ik me beet heb laten nemen. De jongen die zichzelf zogenaamd heeft opgehangen lacht inmiddels ook en maakt het touw om zijn nek los. In eerste instantie wil ik verder lopen, maar blijf staan. Ik wil de jongen duidelijk maken dat dit een gevaarlijke grap is. Als hij was uitgegleden had hij zichzelf echt opgehangen. Maar omdat er een trein voorbij dendert hoort hij me niet. Mijn gezelschap laat zich daarom van de kleine heuvel naar de jongen toe afglijden, terwijl het andere jochie het hazepad kiest. Als de jongen wordt toegesproken zie ik hem verlegen knikken. “Is het tot hem doorgedrongen?” vraag ik mijn gezelschap als hij terug is. “Nee, ik denk het niet” zegt hij. “Zal hij de grap nogmaals uithalen?” vraag ik. “Ja, dat denk ik wel.” We laten de jongen achter en kunnen alleen maar hopen dat hij zijn eigen grap overleeft.