Ik fiets. Over een fietspad in Amsterdam-Zuid waar de tegels schots en scheef liggen. Voor me fietsen twee jongemannen. Opeens registreren we allemaal een rennende witte hond links van ons, tussen het fietspad en de autobaan in. De hond heeft een halsband om, maar is niet aangelijnd.
‘Dat ziet er niet goed uit,’ zegt de jongen voor me.
Rechts van ons sukkelt een jongen van een jaar of dertien voorbij op een drafje. In zijn hand een riem.
Het brein maakt razendsnel een optelsom en beseft: de hond is er vandoor gegaan.
De jongemannen voor me minderen vaart en zeggen nogmaals tegen elkaar dat dit er helemaal niet goed uitziet.
‘BAF’, horen we.
‘Shit! De hond is aangereden!’
Ik kijk achterom en zie de hond een zijstraat inlopen. Hij is inderdaad aangereden, maar kan, gelukkig, nog lopen. De auto die hond aanreed stopt. Ik blijf even stilstaan op de stoep. De jongemannen keren om en gaan achter de hond aan. De jongen sukkelt er achteraan. Allemaal verdwijnen ze om de hoek.
Ik twijfel. Blijven staan of helpen?
Een stel op de fiets die het niet helemaal heeft meegekregen vraagt wat er aan de hand was. Ik leg uit, zeg dat het me zo erg voor het jongetje lijkt dat je met dit verhaal moet thuiskomen. ‘Mam, ik liet de hond uit, maar hij ontsnapte en is toen aangereden’.
Nadat we nog wat feitjes uitwisselen stappen we op onze fiets en rijden verder. De jongemannen zijn mans genoeg om te helpen, mijn hulp hebben ze niet nodig. De hele terugweg naar huis denk ik na over hoe het met de hond is. En met het jongetje.