Opeens staat de tram met een schok stil.
De bel die de trambestuurder heeft ingedrukt rinkelt nog steeds.
Dit keer is het waarschuwingssignaal te laat.
Ik zit achterin de tram en heb in eerste instantie niet door dat er iets ernstigs aan de hand is.
Buiten op straat zie ik politie en voorbijgangers die zich bijeen scharen en naar de voorkant van de tram staren.
Dan gaan de deuren van de tram open, hét teken dat de tram niet van plan is verder te rijden.
Ik ben nieuwsgierig naar wat ik zal aantreffen. Bang ook.
Als ik de tram uitstap heb ik nog niet besloten of ik door zal lopen zonder te kijken, of stil zal staan bij wat waarschijnlijk een ongeval is.
Ik nader de voorkant van de tram.
Ik kijk.
Een brommer ligt verpulverd onder de combino. Degene die er een paar minuten geleden nog zorgeloos op rondreed zie ik echter niet.
Ik loop verder, steek het kruispunt over en zie een groepje mensen in een kring om iets heen staan.
Het is de bestuurder van de brommer. Hij ziet er jong uit. Omgeven door politie zit hij op de grond, in zijn hand een doek om het bloed te deppen dat over zijn gezicht stroomt.
Hij ziet er geschrokken uit.
Ik heb geen idee wie er in de fout is gegaan. Het doet er nu ook niet toe.
Beide bestuurders hebben hun lesje geleerd.
De jongen mag blij zijn dat hij nog leeft. Mocht hij de fout hebben gemaakt, dan hoop ik dat hij voortaan behoedzamer door de stad gaat scheuren.
Ik wil geen ramptoerist zijn en laat de boel de boel. Lopend vervolg ik mijn weg richting huis.
In de verte hoor ik de sirene van een ambulance loeien.