Het was rustig in de tram. Een vrouw met een klein wagentje zat tegenover me. “Kun je me straks even helpen met het wagentje als ik uitstap?” vroeg ze aan mij. Ik knikte vriendelijk.
Er stond een stok in het wagentje. Waarschijnlijk kon de vrouw niet zo goed lopen. Ze zag er niet zo oud uit als alle andere mensen die met zo’n wagentje rondliepen. Ik schatte haar hoogstens 55. Ze had een grote bril op haar neus en haar haren waren donker van kleur. “In die nieuwe trams heb ik geen problemen, dat is voor mij veel makkelijker.” Ze deed erg haar best om een gesprek met me aan te knopen. Ik liet haar begaan, ik had wel zin in wat aanspraak. “Ja, die zijn lager hè,” beaamde ik. “In Frankrijk is het helemaal een ramp,” zuchtte ze, “daar heb je van die nauwe poortjes als je naar de metro wil.” Het was voor mij lang geleden dat ik in Parijs was geweest, maar ik herinnerde me de toegangspoortjes naar de metro. “Is dat nog steeds niet veranderd?” vroeg ik aan haar. “Neee,” zei ze verontwaardigd, “en iedereen met koffers weet wat voor ramp het is om door die poortjes te gaan.” Het was me nu wel duidelijk dat ze in Frankrijk was geweest, maar ik had geen zin om er naar te vragen en zij hield haar mond erover.
“Ik vind Amsterdam wel erg druk worden met al die toeristen, vind je ook niet?” “We worden inderdaad een beetje overspoeld door ze,” zei ik. “Wat zoeken die toeristen hier toch? Zó leuk is Amsterdam nou ook weer niet.” Dat was ik niet met haar eens. “Maar voor mensen uit het buitenland is Amsterdam geweldig en zeker niet saai,” zei ik. “Ach, je hebt gelijk. Ik woon hier al sinds 1971 dus ik ken de stad al zo goed.” Ze keek me aan. “Ben jij hier geboren?” Ik dacht even na over wat ik zou gaan zeggen. Zou ik eerlijk zijn of niet? “Nee, ik woon nu vijf jaar in Amsterdam.” “En uit welk gedeelte van Nederland kom je?” vroeg ze belangstellend. “Uit Friesland.”
Voor het eerst was ik eerlijk tegen een onbekende.
“Oh, is Amsterdam dan niet heel anders voor je?” “Jawel, maar ik voel me hier meer thuis dan in Friesland,” antwoordde ik.
Ze knikte.
De tram stopte bij een halte. We keken naar de mensen die instapten. Het werd voller in de tram, en daardoor luidruchtiger. We konden elkaar niet meer goed verstaan en hielden onze mond.
Een groepje jongens van een jaar of veertien stond vlak bij ons. Een aantal van hen hadden een sigaret in de hand die ze voor het instappen hadden uitgemaakt. Maar er was één jongetje die met een brandende sigaret in de tram stond. Hij stond op het trapje bij de deur. “Wat zonde van je sigaret,” schreeuwde de vrouw naar de jongen, “sigaretten kosten hartstikke duur. Je kan ‘m beter uitmaken en straks weer oproken.”
De jongen nam een paar trekjes, hij wilde zich niet laten kennen. Het was vast de eerste keer dat hij door een ouder iemand werd aangemoedigd om te roken. Toen de sigaret op was, gooide hij deze uit de tram toen de deuren opengingen om andere mensen in en uit te laten stappen. Ik luisterde naar de gesprekken van de jongens, maar hoorde alleen maar kankerwoorden. “Wat een kankershit, man.” “Let maar op, ik ben kanker veel groter dan Chris als ik 18 ben.”
Bij de volgende halte ging de mevrouw met het wagentje naar de uitgang. Ze keek niet naar me met de vraag of ik haar wilde helpen, dus ik bleef zitten, ook omdat het me niet duidelijk was of ze er nú uitwilde of alvast klaar ging staan voor de volgende halte. De deuren gingen open en de mevrouw daalde het trapje af. Ze wilde er dus tóch uit. Ik sprong van m’n stoel om naar haar toe te lopen, maar ging snel weer zitten. De jongen van de sigaret hielp haar. En hij scheen het helemaal niet erg te vinden. Ik vond het een vermakelijk tafereel en moest er smakelijk om lachen. De jongens vonden het blijkbaar heel gewoon, want er werd geen enkel kankerwoord gebruikt voor dat mens met haar wagentje.
Stoere jongens hebben toch vaak een heel klein hartje.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *