Een jongen van een jaar of twintig staat in de Leidsestraat met een collectebus in zijn hand. Hij draagt een hesje van de kankerbestrijding en probeert de mensen die vaak met haast in de benen langslopen aan te schieten voor een kleine bijdrage.
Ik vind het moedig van hem. Collecteren heeft tenslotte nog altijd een stoffig imago.
Als ik de straat oversteek om een krant bij de kiosk te kopen, zie ik dat er een Hare Krishna vastberaden op de jonge collectant afstapt. Hij heeft een rode stip op zijn voorhoofd en zijn roze kleding is bedekt met een omslagdoek.
Hare Krishna’s willen ‘verloren zieltjes’ laten weten dat God leeft. Ze dragen een stapel boeken met zich mee die ze aan de man proberen te brengen en schromen niet om op iemand af te stappen.
Zo ook niet op de jonge collectant voor de kankerbestrijding.
De jongen wimpelt hem niet af. Een simpele ‘nee, dank u, ik ben aan het werk’ was genoeg geweest, maar hij lijkt overrompeld en laat de Hare Krishna zijn boeken tonen en uitleg geven. Hij luistert geïnteresseerd, maar weigert vriendelijk na afloop van het verhaal om een boek aan te schaffen.
De Hare Krishna druipt af en gaat op zoek naar zijn volgende slachtoffer.
De jonge collectant kijkt hem verbaasd na en besluit zijn collega op te zoeken.
Eenmaal gevonden vertelt hij in geuren en kleuren wat hem is overkomen. Samen liggen ze in een deuk.
Ik voel ondertussen een frisse wind door het collectantenimago waaien.