Ik stond in de supermarkt voor het schap met vlees te dubben welk stukje vlees de beste smaak en prijs had. Terwijl ik langzaam voor het schap heen en weer schuifelde, passeerde ik een jongen die in tegengestelde richting heen en weer schuifelde. Vanuit mijn ooghoek zag ik zijn grote bos krullen.
Ik herkende hem.
Vijf jaar geleden hadden we samen bij een bedrijf gewerkt, op verschillende afdelingen. Regelmatig zaten we met elkaar en andere collega’s in de kroeg. We hadden best wel lol met elkaar, maar eigenlijk heb ik nooit echt met hem gesproken. Ik twijfelde. Zou ik hem aanspreken of niet?
Ik hield hem in de gaten. Hij pakte één rundertartaar uit het vleesschap, waaruit ik concludeerde dat hij nog steeds vrijgezel was. Of misschien at hij vanavond gewoon alleen, dat kon natuurlijk ook. Ik pakte een zigeunerschnitzel en liep door naar de bananen. En deed alsof ik hem niet had gezien.
Als je iemand na vijf jaar tegenkomt zeg je niet zomaar even ‘hoi’ om dan meteen door te lopen. Laatst kwam ik twee mensen tegen die ik ook lange tijd niet meer had gezien. We herkenden elkaar en zeiden vriendelijk hallo. En daarna liepen we door. Dat was prima, want we hadden te weinig binding om een gesprek met elkaar te beginnen. Maar bij deze jongen kon ik geen hoi zeggen en daarna doorlopen. Daar zou ik mee moeten praten. Vertellen hoe het met me gaat, wat ik nu doe, waar ik woon, misschien nog wat herinneringen ophalen. Vragen wat hij doet, waar hij werkt, waar hij woont.
Ik had er geen zin in.
Ik deed mijn boodschappen, rekende af en liep terug naar huis. En toch had ik een wee gevoel in mijn maag, want ik was best wel nieuwsgierig naar zijn verhaal. Misschien een volgende keer.